1. Landbouw in de Indiaanse en Spaanse Tijd

Het Curaçaose plantagebedrijf

Landbouw in de Indiaanse en Spaanse Tijd

(Gepubliceerd in de krant Amigoe op 26 februari 2025)

Curaçao kende in het verleden vele plantages. De vele landhuizen op het eiland getuigen hiervan. In deze serie wordt ingegaan op het plantagebedrijf. We zullen ingaan op de landbouw in de indiaanse en Spaanse tijd, de oprichting van plantages, de waterhuishouding op de plantages, het landhuis en bijgebouwen, de exportproducten van de plantages en de bedrijfsvoering. In dit eerste deel gaan we in op de landbouw zoals bedreven door de indianen en de Spanjaarden. 

De indiaanse tijd

Er zijn aanwijzingen dat permanente indiaanse nederzettingen op Curaçao hebben bestaan vanaf 800 jaar na Christus. In de Savaan, San Juan en Santa Cruz zijn restanten van indiaanse dorpen gevonden. Historicus Hartog maakt melding van in totaal 22 kleine Indiaanse nederzettingen in latere tijden. Dit betekent overigens niet dat ze tegelijk werden bewoond. Niet alle nederzettingen lagen bij bronnen. Dit betekent dat de indianen mogelijkerwijs al over putten beschikten. Overigens was het niveau van het grondwater in die tijd hoger dan nu.

In deze periode maakte men aardewerk en deed men aan landbouw. De indianen verbouwden onder andere mais, cassave en fruit. De indianen behoorden tot de Caquetio groep. De Caquetio spraken waarschijnlijk een taal van de Arawak taalfamilie. Uit deze tijd zijn schelphopen te vinden. In de schelphopen werden ook gereedschappen zoals bijlen en maalstenen aangetroffen. Verder zijn aardewerkplaten voor het maken van mais- en cassavekoeken teruggevonden. We vermoeden dat het Curaçaose witstaarthert door de indianen is meegenomen naar Curaçao en zich hier heeft aangepast aan de lokale omstandigheden. Het aantal indianen op Curaçao was niet groot. .

 

Uit de Canon van Curaçao: “Selma” – Schilderij van Annemieke Dicke “de oorspronkelijke bewoners van Curaçao ” – uit de expositie “Verbeeld Verleden – 50 jaar Nationaal Archief Curaçao” – 2019

De Spaanse tijd

In 1499 ontdekten de Spanjaarden Curaçao tijdens een expeditie onder leiding van Alonso de Ojeda, die werd vergezeld door Amerigo Vespucci en cartograaf en navigator Juan de la Cosa. Vespucci noemde Curaçao aanvankelijk het “Eiland der Reuzen” (Isla de los Gigantes). De Spanjaarden namen Curaçao in bezit. Verspreid over Curaçao lagen toen een aantal indiaanse dorpen. In 1513 benoemde Diego Colon, de onderkoning van Hispañola, Aruba, Curaçao en Bonaire tot “islas inútiles” oftewel onnutte eilanden. Het betrof een officiële beslissing dat op de eilanden geen edele metalen te vinden waren en dat de eilanden ongeschikt waren voor landbouw. Het betekende echter ook dat men de indianen gevangen mocht nemen en transporteren naar Hispañola waar toen een gebrek aan arbeidskrachten bestond.

In 1526 kreeg de gouverneur van Venezuela, Juan de Ampués, de opdracht om Curaçao te herbevolken en te ontwikkelen tot een handelspost voor verfhout en huiden. Zijn schoonzoon Lázaro Bejarano zou de veeteelt op Curaçao verder ontwikkelen. Later werd Curaçao ook een verversingsstation voor zeevaarders en piraten. Ten behoeve van de veeteelt werden op Curaçao runderen, geiten en varkens geïntroduceerd. Voor het maken van leer uit huiden gebruikte men de peulen van de Dividivi boom. Deze peulen bevatten een looistof. Ook werden paarden geïmporteerd. Het verfhout was afkomstig van de Brazielbomen (Caesalpinia echinata). Uit verfhout werd een rood pigment verkregen waarmee textiel kon worden gekleurd.

De Spanjaarden hadden zich gevestigd aan de Santa Barbara baai. Het eerste kerkje op Curaçao werd hier gebouwd in 1527. Na vermoedelijk 1600 werd het dorpje Santa Anna niet ver van het Schottegat gebouwd. Ook dit dorpje had een kerkje.

De verovering van Curaçao door de Nederlanders

Van Walbeeck en Le Grand veroverden Curaçao op de Spanjaarden in 1634 in opdracht van de West-Indische Compagnie (WIC). Curaçao was op dat moment al zo’n eeuw onder Spaans bewind. Het bestuur van de WIC, de Heeren 19, hadden besloten Curaçao te bemachtigen in de vergadering van 6 april 1634. Men had behoefte aan een maritiem steunpunt aan de kust van Zuid-Amerika en het Caribisch gebied. Ook het verkrijgen van zout en verfhout was een belangrijke factor in het besluit.

Aanleiding was de informatie van ene Jan Otzen. Hij beschreef Curaçao als een eiland met een besloten haven en verder alleen rotsen en klippen waardoor het beveiligd was tegen vijandelijke schepen. Kennelijk was Otzen een grote fantast want Curaçao was juist zeer moeilijk te beveiligen vanwege alle open baaien aan de zuidkant. Ook is het binnenvaren van de St. Annabaai niet zo makkelijk gezien de sterke stroming bij de ingang. De Heeren 19 gingen echter voortvarend te werk.

Het commando wordt op 8 april 1634 gegeven aan Johannes van Walbeeck als leider van de expeditie met Pierre le Grand als commandeur van de militairen. Alle vijf de kamers van de WIC droegen naar rato bij. In totaal bestond de expeditie uit 6 schepen met 180 matrozen en 225 soldaten. Het admiraalschip van de vloot was de Groot-Hoorn, een koopvaardijschip van 700 ton. Op 4 mei voer het eskader uit. Op 6 juli arriveerde men bij Curaçao. Het binnenvaren in de Annabaai mislukte echter door de sterke stroming. Op 29 juli lukte het bij een tweede poging wel. Wat trof van Walbeeck aan toen hij arriveerde op Curaçao?

Op het eiland woonden toen zo’n 30 Spanjaarden. Ook woonden er zo’n 400 indianen. De landbouw was voornamelijk voor eigen gebruik. Toen de Nederlanders arriveerden werden oranjebomen (laraha’s), lemoenstruiken, granaatappelbomen, bacoven, suikerriet, sorghum (Maishi chikitu), tabak en diverse bol, knol en wortelgewassen geteeld. Van Walbeeck maakt melding van diverse tuinen. Ook werd een leerlooierij aangetroffen. Noordelijk van Ascencion lag een zoutpan met de indiaanse naam Charomba. Van Walbeeck maakte melding van “saute binnenwateren”.

Larahaboom op het wapenschild van Curaçao

Wat volgde op de aankomst van van Walbeeck op Curaçao was een kat en muis spel met de Spanjaarden onder leiding van Lopez de Morla. Van Walbeeck had zijn kamp opgezet in de buurt van wat nu Pos Kabai is. De Spanjaarden noemden deze plek la Higuera, de vijgenboom. Dit was niet ver van het dorpje Santa Ana. Hier had men water gevonden. Dit was belangrijk want sinds 1630 werd het eiland geteisterd door een grote droogte. Nadat van Walbeeck het eiland aan de landzijde had beveiligd werd al twee weken later, op 11 augustus, begonnen met een fortje op de Punt (het huidige Punda) om het eiland ook te beveiligen aan de zeezijde. Dit was een voorloper van het waterfort. 

Na enkele schermutselingen met de Spanjaarden in de maanden juli en augustus werd op 21 augustus 1634 de overgave van de Spanjaarden getekend te San Juan, genaamd het “Accoord van St. Jan”. De Spanjaarden, en een groot deel van de indianen, werden gedeporteerd naar het vaste land van Venezuela. 

De indianen bedreven landbouw voor eigen gebruik. De Spanjaarden deden dit ook maar exporteerden daarnaast onder meer huiden en verfhoud. In het volgende deel zullen we zien hoe in de tijd van de West-Indische Compagnie de eerste plantages werden opgezet.

Paul Stokkermans 5 april 2025
Deel deze post
Labels
Archiveren
Aanmelden om een reactie achter te laten
5. De Industriële Revolutie
Een globale geschiedenis van de mensheid